Uit 't Copy van Clason

Eigen vuurtoren

Ik ben bang in het donker. Al zo lang als ik me kan herinneren. Dus is er altijd een lampje. Altijd een ijkpunt. Altijd iets om te zien.

Want is het aardedonker, is het pikzwart, dan stik ik. Dan valt mijn adem in stukjes terug op mijn gezicht. Dan voel ik de begrenzing niet. Of is de begrenzing juist op millimeters van mijn zijn.

Ik herinner me de logeerpartijtjes bij hen die het donker omarmen. Mensen die bij elke opkomende zonnestraal het dekbed over hun hoofd gooiden. Tijdens deze nachten lag ik met steeds sneller kloppend hart te wachten tot mijn ogen gewend waren. Ik telde tot honderd. Of duizend. Soms viel ik pas in slaap bij het eerste ochtendlicht.

Sinds een paar jaar zie ik altijd licht in het donker. Een lichtflits van links naar rechts. Soms langzaam. Dan weer snel. Niemand ziet het. Ik vroeg dat namelijk.

Alleen ik.

Ik zie een zoeklicht van een niet bestaande vuurtoren. Een geluk bij een ongeluk. Het is mijn eigen baken in de nachtelijke, zwarte ruimte die mij zo beangstigt. Of nee, beangstigde.

Elke vuurtoren heeft een eigen lichtpatroon, las ik. Aan dat patroon herkennen de zeevaarders de toren en weten zij waar ze zijn.

Het stemt mij uitermate gerust dat ik altijd terug kan keren als ik wegdobber in het donker.

Een eigen vuurtoren die me laat weten waar ik ben. Dat is met recht een lichtpuntje aan de horizon.

 

 

 

27 september 2018 Er was eens

De reizigster

Om te reizen hoef je je niet te verplaatsen. Dat bewijst de vrouw op deze bank. Ze is er wel. En toch ook niet. Voorovergebogen slaat ze de bladzijden van haar reisbestemming om. Ze wandelt door letters, in een gestaag ritme. Weer een pagina. Nog een.

Rechts van haar slenteren toeristen, ze dragen de al opgeblazen luchtbedden onder hun arm. Een late visser schudt zijn netten naast haar bankje uit en wist het zweet van zijn voorhoofd. Een kind klimt op de muur voor haar, roept iets uit, balanceert gevaarlijk.

Ze ziet ze allemaal niet. Ze is er niet. Niet echt.

Ze reist ietwat ongemakkelijk, deze vrouw. Geen zonnebril, afhankelijk van de schaduw. Maar dat lijkt haar niet te belemmeren. De bladzijden vliegen door haar vingers. Met een van hen wijst ze zichzelf de juiste weg. Van links naar rechts.

Een jongen neemt plaats op de bank achter haar. Hij wrijft zijn voeten zandvrij en trekt sneakers aan. Als hij opstaat, zijn handdoek om zijn schouders slaat, kijkt ze even naar hem om. Een vlugge blik.

Het ritme van haar reis is verstoord. Langzamer slaat ze de pagina’s om.  Ze blijft hangen op een zin. Ze kijkt wat vaker op. Ziet de kinderen spelen op het strand. En draait haar hoofd naar een vogel.

Het is tijd voor een pauze. Een tussenstop. Ze slaat het boek dicht en haar handen strelen de kaft. Precies in het midden steekt een boekenlegger uit de woorden.

De reis is nog lang niet ten einde. Gelukkig maar.

 

 

24 september 2018 Er was eens

Milde wegversperring

Hij zakt op zijn knieën. Zijn hoofd in zijn nek, handen boven zijn hoofd. Dan laat hij zich als een zoutzak naar voren vallen en slaat zijn handen op de tegels. Hij klinkt als een gewond dier, steeds luider en luider gromt hij, roept hij. Hij is onverstaanbaar en toch duidelijk een en al verontwaardiging.

Mensen slalommen hun winkelkarren om het protesterende lijfje heen. Links naast hem de ananassen. Rechts de zakken sla. Tegenover hem een jonge man.

Zijn vader.

De winkelende toeschouwers lijken onverstoorbaar. Het is dan ook niet hun kind. Een enkeling haalt een wenkbrauw op. Een oudere dame twijfelt even of ze zich ermee bemoeien zal, maar bedenkt zich en loopt een ander pad in.

Het geluid is gestopt. Het slaan met de handen gaat nog wat door. De vader laat zijn schouders zakken. De overlast is nu beperkt tot een milde wegversperring. Dat is te overzien.

Dan zit het kind op zijn hurken. Krabbelt overeind. Zucht diep. Strekt zijn armen naar zijn vader uit. Die gaat nog rechterop staan en schudt zijn hoofd. ‘Nee Samuel. Je moet echt zelf lopen.’

Samuel staart met trillende lip naar zijn vader. Zijn vader staart terug.

Dan draait de laatste zich langzaam om. ‘Kom’, zegt hij, zonder achter zich te kijken. Samuel kijkt naar de ananassen. De zakken sla. En naar de rug van zijn vader.

Een voet naar voren. Dan de ander. Een voorzichtige huppel volgt.

Het pad is weer vrij. Ik kan bij de ananassen.

 

17 september 2018 Er was eens

Vliegen

De klap is zo onverwachts dat er tussen het geluid van de klap en de eerste reactie een verstilde rust is. Letterlijk. Een paar seconden is er ruimte voor een diepe teug adem waarna de luide kreet kan ontsnappen.

Mensen schuiven hun stoelen naar achter. Praten, roepen, wijzen. Anderen, verder weg, gaan staan, op hun tenen, maar ze kunnen het vanaf hier niet zien.

Boven dat wat de klap veroorzaakte hangt een meeuw. Ze schreeuwt haar longen uit haar lijf. Door de hevige wind moet ze alles op alles zetten om te blijven zweven. Ze roept naar een bruine, grote vogel op de grond.

Haar kind.

Het meeuwenkind lijkt groter dan haar moeder, maar is verdoofd door de klap tegen het glas. Ik had haar zo-even zien zitten. Ze landde met moeite op het dak van de strandtent. Daarom viel het me op. Naast haar haar witte ouders. Zo leek het. Een eerste vliegles?

De wind speelde haar parten of zou ze de glazen windschermen niet hebben gezien. Ze viel als een baksteen naar beneden en klapte tegen de ruiten waarachter de zee nog steeds wild schuimt.

Twee mannen twijfelen. Hun vrouwen wedijveren wie de vogel gaat redden. ‘Pak ‘em John!’ Maar John vraagt eerst de serveerster of het veilig is. Ze haalt vertwijfeld haar schouders op, zet zelfs een stap naar achteren. De andere man bukt zich, zijn zonnebril verbergt de blik van zijn ogen.

Het is daarom dat hij ogenschijnlijk zonder een glimpje twijfel de gevallen vogel optilt. Hij houdt haar vleugels onder zijn handen in bedwang. Met gestrekte armen loopt hij het terras van de strandtent af, zo kan haar snavel hem onmogelijk raken.

Zijn evenwicht is even verstoord als hij in de volle wind de vogel omhoog gooit. Een soort natuurlijke beweging, denk ik. Vogels gooi je omhoog. Vliegen, hup.

Het kind, gelukkig niet meer zo suf dat ze niet vliegen kan, strekt de vleugels uit en cirkelt omhoog. Haar moeder krijst en tiert. Vliegt rondjes boven de man.

Loslaten is moeilijk en al die gevaren. Zelfs zij vindt het niets, die vogelmoeder.

Een stiekeme troost, daar op dat eiland in de Waddenzee. Wie had dat gedacht.

 

29 augustus 2018 Er was eens

Too Close

De kegelcellen in mijn ogen geven de kleuren in een snelheid door die ik bijna niet kan bevatten. De bijpassende namen dringen mijn hersenen binnen. Ik hoor mezelf prevelen…maar weet niet precies wat.

Ik schreef hierover in mijn verleden als reisboekenredacteur: Stendhal.. stendhal… hoe heet dat ook alweer. Maar ook die associatie is nu niet naar iets concreets om te zetten.

Want het doek lijkt voorover te buigen, me te bedekken. Ik zie de verfstreken. Volumineus en strak. Gericht of toevallig. Het kan me niet schelen hoe het bedoeld is. Ik ben in vervoering. Hier, in een glazen gebouw in Málaga, word ik volledig opgeslokt door een schilderij.

Ik dans met mijn ogen van links naar rechts. Van boven naar beneden. Ik ben gehypnotiseerd, dronken, duizelig. Ik strompel naar het kaartje, rechts van deze zee aan kleuren. Ergens heel ver weg hoor ik een berispende stem van een Spaanse suppoost. Een jongen. Een kind. ‘Too close’, zegt hij. Ik wuif wat naar hem. Een moment. ‘Ik wil weten wie me dit aandoet’, zeg ik in het Nederlands. De jongen haalt zijn schouders op, sloft de andere kant op.

Stendhalsyndroom, herinner ik me, als ik de letters op het kaartje probeer te begrijpen. Een syndroom dat veroorzaakt wordt door schoonheid, in dit geval door Miró. Hij doet me dit aan. Deze duizelingwekkende ervaring met de zangerige titel Personajes y pájaros en la noche mag hij op zijn conto schrijven.

Nog een keer kijk ik op naar zijn immense werk. Diepe liefde. Oneindige liefde. Ik houd van dit doek. Nog een blik. Nog eentje.

Nooit eerder heb ik ervaren dat drugs vermomd kunnen zijn als kunst. Tot deze warme dag in Málaga. Ik beveel het van harte aan. Maar laat wel wat over voor mij: een junkie in wording.

 

28 augustus 2018 Er was eens

Bloed

Ik ben een proefdier in spijkerbroek. Een testcase. Een van de 5000 maar wel een van de jongste. Het is een twijfelachtige prestatie. In ieder geval zit ik nu met pupillen zo groot als ik nog nooit eerder had, te wachten of de prikdame eindelijk een werkende ader kan vinden.

Nee. Ze ‘glijden’ weg onder haar naald. Verstoppen zich achter pezen. Ze geeft kleine klapjes op mijn arm, ze legt een handschoen met warm water op de te prikken plek. Het lukt niet. Ik ben een onneembaar fort. Geen druppel.

‘Ze halen het ook weleens uit mijn hand. Of mijn voet’, zeg ik behulpzaam. Nu worden haar ogen groot. Denk ik dan. Zo goed zie ik het nu niet. Ze schudt haar hoofd. Dame twee komt erbij. Ze tikt, voelt, prikt, maar ook zij verkrijgt geen materiaal.

Dame drie zakt kordaat door haar knieën. ‘Ze is de beste van ons’, roepen de anderen opgetogen. Helaas. Mijn lijf verdedigt de rode vloeistof met man en macht.

Er wordt gebeld, gefluisterd. Zenuwachtig heen en weer gelopen. Ik krijg pleisters op aangedane plekken. En ik mag gaan. ‘Dan maar zonder, je DNA hebben we toch al’, zegt een van de drie.

Ik loop de wachtkamer in waar vier van de overige 5000 zitten te wachten. Ik heb zin om te zeggen: ‘Zo, die kunnen ook niet prikken.’ Maar dat hoeft niet. De pleisters vertellen een veel spannender verhaal dan ik zou kunnen.

Ik loop langs de wachtenden en doe alsof mijn neus bloedt. Hoewel… zelfs dat zal wel niet lukken vandaag.

 

27 augustus 2018 Er was eens

Een goed gesprek

We hebben een goed gesprek. Zo noemen we het voor het gemak: een goed gesprek. Hij vindt dit. Ik vind dat. We horen wat de ander zegt. We begrijpen het. We luisteren.

Jawel, we luisteren wel. We horen het echt. Nou moet je niet weglopen! Hé, blijf staan.

Hij gooit met zijn koptelefoon en stampt de trap op. Het goede gesprek kan ik nu in mijn eentje verder voeren.

Maar daar is weinig eer aan te behalen.

Als boven de verwensingen steeds minder luid klinken, als ik uiteindelijk zelfs wat geneurie hoor, ga ook ik naar boven.

Ik zie hem bijna niet. Opgekruld op zijn stoel. Zijn wenkbrauwen fronsen. Zijn stem gromt binnen in hem, niet verstaanbaar. Ik zwijg en zit bij hem.

Ik had beter ook met iets moeten gooien, merk ik. Dat zou pas opluchten.

Hij pakt mijn hand. Ik de zijne. We zwijgen allebei. Hij met zichtbare tranen op zijn wangen. Ik verberg de sporen van ons gesprek.

‘En nu?’ vraag ik hem.

Hij haalt zijn schouders op.

We kijken naar de boomtoppen die door de wind hevig op en neer gaan.

‘Ik ga bijna naar de middelbare’, zegt hij, ‘je moet echt eens begrijpen dat ik groter word en je moet minder bezorgd zijn.’

Ik had met iets moeten gooien.

Maar dat is nu te laat. Dus knik ik. Halvelings. Want iets beloven kan altijd nog.

 

 

10 juli 2018 Er was eens

Vier weken

‘Ik heb nog vier weken’, zegt de vrouw. Ze trekt handschoentjes aan, ze zijn mintgroen, net zoals haar sportlegging. ‘Vier weken. Ik heb alles onder controle hoor.’ Ze strekt haar armen voor zich uit en vlecht haar vingers ineen. De vrouw die bij haar staat knikt wat, mompelt en neemt een slok uit haar bidon.

‘Vier weken zijn zo om’, gaat de vrouw met de handschoentjes verder. ‘Ik kijk er echt enorm naar uit. Ze komen allemaal over hè, uit het buitenland zelfs.’

‘Ja, vier weken zijn zo om, maar een uurtje sporten met jou niet, kom Anja, ik wil straks nog naar de markt!’ zegt de vrouw die tot nu toe nog stil was. Anja zucht en begint de gewichten omhoog te duwen. ‘Ik ben echt blij dat ze allemaal komen’, steunt ze, ‘zelfs Davey komt!’ Haar sportgenoot glimlacht. ‘Zelfs Davey?’ vraagt ze terwijl ze wat aan haar shirt frunnikt. Anja’s rode gezicht knikt. ‘Eileen, jij bent’, hijgt ze. Ze staat op en trekt haar shirt over haar billen. Eileen gaat zitten, verhoogt het gewicht en telt hardop haar vorderingen.

Anja kijkt niet naar haar maar naar zichzelf in de spiegel. ‘Denk je dat het mogelijk is, in vier weken?’ Ze tilt haar arm op, met haar andere hand grijpt ze in haar bovenarm. ‘Ik weet het niet An’, zegt Eileen, ze veegt het zweet van haar gezicht en buigt wat voorover. ‘Wat draag je dan? Als moeder van de bruidegom?’ Anja kijkt nog steeds naar zichzelf in de spiegel. ‘Een jurk met blote armen.’  Ze zwijgen even.

‘Vier weken hè?’

‘Ja.’

‘Dat is niet veel…’

‘Nee..’

‘Of je koopt een jurk mét mouwtjes…’

Anja kijkt Eileen heel even verbaasd aan maar dan klinkt haar lach boven de pompende muziek uit.

‘Goed’, zegt ze, ‘dan ben ik wel klaar voor vandaag.’ Ze trekt haar handschoentjes uit. Eileen staat op en rekt en strekt zich even van links naar rechts.

‘Vier weken is gewoon te weinig, An’, zegt ze. Anja knikt. ‘Gelukkig wel.’

27 juni 2018 Er was eens

Bij de fietsenmaker

‘Prrrr, prrr, prrrr tjoe…ptltltltltltlpppp.’

‘Oh…’

‘Ja. Zo klinkt het dan. Wat zou dat kunnen zijn?’

‘Ik kan het niet zo een-twee-drie herkennen.’

‘Prrrr, prrr, prrrr tjoe…ptltltltltltlpppp…’

‘Nee, sorry… er gaat geen belletje rinkelen.’

‘Het is ook geen belletje meneer, het is meer een gepruttel.’

‘Ja. Dat begrijp ik, ik bedoel dat ik geen idee heb wat het kan zijn.’

‘U weet niet wat prrrr, prrr, prrrr tjoe…ptltltltltltlpppp kan betekenen?’

‘Nee.’

‘U zegt net toch dat u ook bromfietsen repareert?’

‘Ja…maar…’

‘Nou, als ik de bromfiets start, maakt ie dit geluid: prrrr, prrr, prrrr tjoe…ptltltltltltlpppp.’

‘Ja, maar…’

‘Wat zou het kunnen zijn hè, zegt u het maar, meneer.’

‘Ik denk dat u beter even langs kunt komen met uw bromfiets. Dan kijk ik er even naar.’

‘Oh. Ja, als dat moet…’

‘Ja, dat is denk ik het meest handige.’

‘U weet niet zo uit de losse pols wat het zou kunnen zijn?’

‘Nee, het spijt me. Ik weet niet wat het zou kunnen zijn.’

‘Zal ik het nog een keertje voordoen?’

‘Nee, dat helpt echt niet. Komt u vanmiddag terug met uw bromfiets.’

‘Dat moet.’

‘Ja.’

‘Als ie start kom ik vanmiddag.’

‘Als ie start, uiteraard.’

 

 

20 juni 2018 Er was eens

Ghostbuster

Een meter lang. Groter kan hij niet zijn. Zijn rugzak zou mogelijk zelfs hem kunnen dragen, maar nu heeft hij de touwtjes in handen. Of nee, een brandslang. Want daar lijkt het ding op dat uit zijn rugzak komt. Hij houdt het in zijn rechterhand en beweegt er langzaam mee door de bus, van links naar rechts. Zijn lege hand scant mee en hij mompelt zachte woorden.

Hij lijkt tevreden en hij wenkt de vrouw die geduldig buiten de bus staat te wachten. Als ze instapt, zit hij al op de klapstoeltjes. Het uiteinde van de brandslang lijkt op een pistool en houdt hij – hé, is hij een ghostbuster? – nog steeds in de aanslag.

Hij is op alles voorbereid.

De vrouw, zijn moeder vermoed ik, blijft voor hem staan zodat hij niet van de stoel zwiept bij een wilde bocht. Tijdens het rijden blijft hij echter alert. Hij zwaait nogmaals met de slang van links naar rechts.

Nu wijst hij naar mijn gezicht.

Ik speel mee, steek mijn handen in de lucht en geef mezelf over. Ik grijns naar hem. Hij fronst en kijkt even naar zijn moeder op. Dan weer naar mij. Hij fronst harder en vermijd nu oogcontact. Deze bus is veilig. Op die rare vrouw na. Negeren lijkt hem het beste.

Ik laat mijn handen zakken, dit spel is beperkt houdbaar. Zelfs als je meespeelt.

 

18 juni 2018 Er was eens