Uit 't Copy van Clason

Bitterballen

‘Hoe groot is een kleine portie?’ vraag ik. De jongen kijkt net iets boven mijn haargrens. Iemand aankijken is soms moeilijk. ‘6 stuks, mevrouw.’ Ik twijfel niet meer. Hij noteert de bestelling.

Een tafel verder schuift een vrouw haar stoel wat van de tafel af. Haar tafelgenoot belt met iemand. Zijn zonnebril weerspiegelt de blauwe lucht. Ze schuift nog verder weg.

Tegenover me zitten twee meisjes. Ze giechelen en maken selfies. Aan hun voeten ligt een golden retriever, zijn poten zijn zanderig, evenals zijn blonde vacht.

Samen zijn we de enige klandizie van deze strandtent. Oh en de oudere dame, iets verderop. Ze leest en vecht met de zeewind die haar bladzijden almaar voor haar wil omslaan.

‘De bitterballen.’ De jongen van zo-even zet het schaaltje voor me op tafel. ‘Sorry, de kleinste portie is 10 stuks.’ Voor ik iets kan zeggen, loopt hij weg.

10 bitterballen, voor mij alleen. De vrouw, nog steeds weggeschoven van de man, glimlacht naar me. ‘Ze zijn lekker hoor!’ zegt ze aanmoedigend en wijst naar de lege schaal op haar eigen tafel. ‘Wil je er nog een?’ vraag ik en houd haar het schaaltje voor. Ze twijfelt geen moment.

9 ballen. Dat gaat de goede kant op. De telefonerende man slaat af maar de meisjes niet. Nu nog de dame.

Ze kijkt me verstoord aan als ik voor haar sta. ‘Wilt u een bitterbal, mevrouw?’ vraag ik. Ze lijkt nauwelijks verrast en kiest een exemplaar. Ik groet en draai me om.

‘Serveerster! Wacht eens even!’ De dame wenkt me terug en ik hoor de meisjes lachen. ‘Ik wil mijn ballen mét mosterd!’ zegt ze luid. En dan zachter: ‘Je was zo snel weg. Je doet dit zeker nog niet zo lang.’ Ze duwt de bitterbal vrijwel helemaal in de mosterd. Ik aarzel, maar ga dan terug naar mijn plek.

6 bitterballen. Als ik er zelf een eet, zie ik de oude dame naar me kijken. Ze schudt haar hoofd. De serveerster aan de bitterballen, zie je haar denken. En wijn! Dat komt nooit goed.

Ik proost stiekem op haar. Ze moest eens weten.

 

 

 

30 maart 2018 Er was eens

De schatkamer

In deze schatkamer is het goud vermomd als papier. Het is omhuld door een kaft. Het staat op een rij en ligt opgestapeld als baren van letters.

Er zijn ook uitgescheurde flarden goud, voor knippen is de schatbewaarder vaak te ongeduldig. Dit bladgoud wordt in de map Inspiratie bewaard.

De map kookt over als een borrelende pan soep.

Achter slot en wachtwoord worden de zelfgemaakte woorden bewaard. Noem het de kluis van de kamer.  En toch.

Toch zal een dief de schatten niet herkennen. Ze blinken niet, maar knisperen of zwijgen in veelzeggende stilte. De dief zal zijn schouders ophalen en zijn rooftocht elders voortzetten.

En zo ben ik schatbewaarder en rover ineen. Zittend tussen de letters en woorden van anderen. En van mezelf.

Mocht ik op deze plek van de tijd verliezen, dan vind je me bedolven onder de stapels. Bedekt door grammen bladzijden. Van boeken. Tijdschriften. Prints.

‘Wat een hoop zooi’, zullen mensen denken. ‘Wat een schrijnende dood.’ Zij kunnen immers niet weten dat er niets fijners moet zijn dan te stikken onder een flinterdun laagje goud.

Goud, vermomd als papier.

 

 

28 maart 2018 Er was eens

Opa

Dit weekend sprak ik mijn opa. De man in het fotolijstje op het kastje, links in de hoek van de kamer. De man die ik helaas nooit mocht ontmoeten, omdat hij voor mijn geboorte stierf.

Toch sprak ik hem afgelopen zaterdag.

Ik luisterde ademloos naar zijn verhalen die hij letter voor letter op papier drukte. Ik zag hem voor me, voortdurend sigaren rokend, gebogen over zijn schrijfmachine. Ik zag hem nadenken voor hij de volgende zin typte. Heel misschien twijfelde hij of het nieuwtje ook na zes weken nog relevant was. Of hij wel kon zeggen hoe moeilijk dingen waren. Dan knikte hij, dit wilde hij vertellen, en vlogen zijn vingers over de toetsen.

Ik voelde dat hij boos was. Moe. Of juist uitermate content was met een feestmaal. Hij vertelde met humor. Met zelfkritiek. Met liefde naar zijn kinderen die hij al zoveel jaren moest missen.

Zijn brieven, want het zijn brieven, tonen mijn voorouder in alle kleuren van zijn gemoedsrust. In een openheid waarvan ik in alle arrogantie dacht dat alleen de latere generatie dat kon.

Dit weekend sprak ik mijn opa. En voel ik een verbintenis waarvan ik niet wist dat die er was. Een connectie zonder dat we elkaar ooit hebben gekend. Ik voel een stukje in mij voortleven. Herken bepaalde beschrijvingen in mijn vader. In mijn zusje. In de kinderen die zij en ik kregen.

Dit weekend sprak ik mijn opa. Schrijven maakt onsterfelijk, is de uitspraak. Sinds dit weekend weet ik dat dat waar is.

En hoe.

 

 

 

 

22 maart 2018 Er was eens

Smeren. Altijd smeren

‘Aan het eind van de rit ben ik wijzer dan toen ik net geboren was.’ Ze zwijgt en zoekt iets in haar handtas. Dat lukt niet, dus haalt ze er dingen uit om beter te kunnen vinden.

Een enkele handschoen. Een veter. Een doosje pepermuntjes. Een strippenkaart van heel lang geleden. Ze vouwt de kaart in haar handen, om en om.

‘Zo glad en zacht als een baby. Zo onwetend. Zo ben ik niet meer. Hoewel mijn huid nog steeds onnavolgbaar is. Smeren, kind, smeren.’ Ze legt de strippenkaart op tafel en houdt de tas in het licht. ‘Verdomde Bermudadriehoek’, mompelt ze, ze schuift de inhoud van de tas van de een naar de andere kant.

‘Wijzer zijn dan de onnozele baby die ik was. Dát wil ik zijn als ik mijn laatste minuut leef. Dus moet ik niet in mijn eigen rondje blijven hangen. Wat leer je daar nou? Aha!’ Ze haalt triomfantelijk een spiegeltje tevoorschijn. ‘Oh en ik wil ook knapper zijn dan dat verfrommelde kind uit de buik van mijn ma!’ Ze lacht als een tiener en stift haar lippen, de spiegel beslaat van haar uitademing.

‘En gelukkig kan ik elke dag nog wijzer worden.’ Ze stopt de spullen terug in de tas. ‘Daar heb ik jou voor nodig, kind. Want godnondeju. De jeugd hè, dat is pas leerzaam!’ Ze kijkt in de kinderwagen. Het kind kijkt ernstig terug. ‘Dus luister wat je oma zegt: leren tot je erbij neervalt. En smeren. Altijd smeren.’

Ze streelt de wang van haar kleinkind. De levensles is voorbij. Of net begonnen. Dat kan ook.

19 maart 2018 Er was eens

Filter

Een pasfoto is de werkelijkheid. Een selfie niet. Ik weet dat omdat ik op dit moment naar een foto kijk die me de totale waanzin toont van de filters. De pasfotomaker kijkt me onbewogen aan als ik durf ietwat te mopperen. Perfectie heeft hij niet op het oog. Een zichtbaar oor. Geen tanden. En in het midden. Dat is wat hij wil, ik heb niets te eisen.

Ik verdenk hem van plezier hebben. Omdat hij ons, de selfiegemeenschap, met de werkelijkheid om de, ja letterlijke, oren kan slaan. Wat nou filtertje, wat nou je beste kant? Haar achter je oren. Een strakke blik. Geen glimlach!

Ik haal mijn schouders op. Ok, het moet maar zo. Straks word ik toch verkleind en dat scheelt. Mocht ik aangehouden worden en gecontroleerd, zal er een loep aan de pas moeten komen. ‘Bent u dit?’ zou ik willen dat ze vragen. Met de klemtoon op het woordje dit. Ze moeten er verbaasd bij kijken. Dat lijkt me wel zo aangenaam.

Maar dat zal niet gebeuren. Een pasfoto is de werkelijkheid immers. Een selfie niet.

‘14 euro’, sist de fotograaf. De realiteit kost centen. Ook zonder filter.

Moet je nagaan.

13 maart 2018 Er was eens

McDrive

Jong moeder zijn. Dat had ik achteraf misschien beter kunnen doen, denk ik als ik met zweetdruppels van de stress – nee, ik noem het niet een opvlieger – tegenover de jongste sta te tieren. Ik voel ergens wel dat wat ik roep niet het meest geweldige voorbeeld is. Maar ik ben de ballon die net per ongeluk werd losgelaten en nu door de kamer schiet.

Zo roep ik vol overgave dat ik op kamers ga. Wat me, vreemd genoeg, erg prettig lijkt.

Hij kijkt me verbaasd aan. ‘Op kamers? Echt? Jij?’ Ik knik en wuif mezelf wat koelte toe met de theedoek die ik zo-even nog om zijn oren wilde zwiepen.

‘Ja, dat kan best hoor.’ Hij haalt zijn schouders wat vertwijfeld op. ‘Oookeee…’ Zelfs deze dubieuze, langgerekte bevestiging voelt als een rode lap. Ik ril nu van de kou en ik zou zo een potje kunnen janken.

Maar ik ben de moeder hier. De volwassene. Dus ik veeg wat denkbeeldige kruimels van het aanrecht. Mompel iets onverstaanbaars en draai mijn rug naar de 11-jarige.

Hij is even stil.

Dan voel ik zijn armen om mijn middel. ‘Je mag wel op mijn kamer wonen’, zegt hij. Ik kan even niets zeggen, maar houd zijn handen stevig vast.

‘En mam? Als ik mijn rijbewijs heb, neem ik je mee naar de McDrive. Cool hè.’

Ik knik. Supercool.

 

BewarenBewaren

28 februari 2018 Er was eens

Achterop

Hoelang is het geleden dat ik achter op een bagagerek sprong? Ik kan het me niet herinneren. Mijn benen aan de linkerkant van de fiets, mijn haren om mijn oren.

Nee, ik weet het niet meer.

Mijn fietsster fietste al een tijdje niet meer. Ze slingert nu en dan. Achter ons roept de ander dat ik beter op haar voorrek kan meeliften. Maar er is geen tijd voor een wissel.

Want we fietsen verder, passeren plekken waar we ooit samen waren. We lachen om oude verhalen die als blije koeien uit de sloot worden getakeld.

Daar komen we wonderbaarlijk altijd weer bij uit, bij oude verhalen. Na alle nieuwtjes, goed en slecht, dalen we langzaam af naar vroeger. Toen en toen. En weet je nog.

Zelfs als je zo ver uit elkaar woont, tref je elkaar elke keer opnieuw op die vertrouwde plek in een gedeeld geheugen.

Ze rijdt de busbaan op, racet, studenten roepen naar ons: ‘Voorzichtig!’ We lachen, is het zo lang geleden dat wij 19 waren? Waarom voelt dat niet zo?

De buschauffeur heeft maling aan ons geroep en vertrekt. Ik mis de bus.

Ze springt van de fiets. ‘Ik breng je niet naar huis!’ Het is een twijfelend statement, bovendien staat de volgende bus al te wachten. Ik omhels de beide vrouwen.

Als ik in de bus zit, blazen we nog kussen door de lucht. Dan fietsen ze weg.

Nee, we zijn geen 19 meer. We weten het verdomde goed. Maar waarom voelt het dan niet zo?

BewarenBewaren

BewarenBewaren

19 februari 2018 Er was eens

De middelbare 2

‘Misschien kunnen we samen fietsen.’

‘Dat kan alleen als je al weet of we naar de dezelfde school gaan.’

‘Oh..ja..’

‘Als je naar een andere school gaat appen we. En dan spelen we. Dat doet mijn broer ook hè, op de middelbare, spelen. En appen…’

‘Ja.’

‘…’

‘Mijn zus appt de hele dag.’

‘Mijn broer ook.’

‘Het is wel goed dat we van school gaan. Al die baby’s daar.’

‘Ja…nou.. ja, dat is wel goed. Ze zijn echt klein.’

‘Op de middelbare zijn wij de baby’s.’

‘Ja, dat zei mijn broer ook al.’

‘Dus misschien zijn we niet zo groot.’

‘Nee.’

‘We lijken alleen maar groot omdat de rest op school zo klein is.’

‘Oh…ja.’

‘…’

‘…’

 

15 februari 2018 Er was eens

De eerste

De man bladert door een tijdschrift en neemt soms een slok van zijn koffie. Het plastic bekertje vervormt in zijn hand. Hij houdt het stevig vast. Nu en dan kijkt hij achter zich naar de deuren, maar daar is geen beweging te zien.

Een vrouw loopt de gang in, haar winterjas over haar arm. Papieren voor de onderzoeken in de hand. ‘Is dit wachtkamer groen?’ De man knikt vriendelijk. De vrouw neemt plaats.

Een van de deuren gaat open. Eerst komt de rollator naar buiten. De man draait zich om. ‘Zit hiero!’ De vrouw schuifelt naar de man.

‘Godskolere, wat een klein hokkie is dat.’ Hij lacht. Zij ook. ‘Hebbie je koffie op, lieverd?’ Hij trekt een vies gezicht: ‘Koffie, koffie…’ Ze lacht opnieuw. Hij geeft haar een rode jas aan en houdt haar rollator tegen terwijl ze zichzelf inpakt. ‘Sla je sjaal om, lief.’ Ze doet het.

Ze kijkt op hem neer en strijkt liefdevol zijn haar wat platter. Haar ogen glinsteren. ‘Wie het eerst bij de balie is’, zegt ze en loopt met wankele stappen weg, haar hulpmiddel voor zich uitduwend. Hij draait als door een wesp gestoken zijn stoel om en rolt haar achterna, zijn banden slippen nog net niet over de gladde vloer.

De rollator tegen de rolstoel. Het lijkt een ongelijke strijd. Maar de vrouw verspert hem vakkundig de weg. Hij delft het onderspit.

‘Godskolere!’ roept hij gespeeld verontwaardigd. Ze lacht een klaterende lach. Een lach vol van trots.

De klapdeuren openen en slokken het koppel op. Op naar de volgende race. Dat ziet iedereen.

6 februari 2018 Er was eens

Wij, de minkukels

‘Hier wil ik nog niet dood gevonden worden!’

Ze zegt het triomfantelijk. Met de klemtoon op dood. Ik hoor deze zin toch zeker wel een keertje of tien per jaar. Als het niet meer is. Het is niet een unieke mededeling. Of verrassend.

Dit keer gaat het niet alleen over de stad. De vrouw trekt het nooit-willen-gevonden-gebied iets breder. Het is de hele provincie waarop ze doelt. Nergens op deze grond wil ze dat iemand haar levenloze lichaam aantreft. Haar gezichtsuitdrukking toont het ons: de minkukels, ja jullie, bewoners van dit nepeiland midden in het mooie Nederland….dan heb je een heel land om te kunnen wonen en wat doen jullie?

We lezen het in haar blik en begrijpen de boodschap.

De man naast haar schrijft iets op. Hij kijkt haar niet aan als hij zegt: ‘Ik vind mensen die ergens dood gevonden willen worden sowieso een raadsel. Ik wil geloof ik nergens zonder kloppend hart worden aangetroffen. Niet hier. Niet in Parijs. Nergens eigenlijk.’

Wij, de minkukels, gaan rechterop zitten en kijken nieuwsgierig naar de vrouw die wellicht dood op de Dam liggen nu voor zich ziet. Past dat haar beter? Ze haalt adem om iets te antwoorden, maar bedenkt zich.

Ik kijk de tafel rond en zie ogen schitteren. We lachen ons halfdood.

Halfdood. Want inderdaad, voor sterven is het nog veel te vroeg. Waar dan ook.

 

 

30 januari 2018 Er was eens