Fictie, denk ik (5)
Hoe gaat het met je. Met jou. Met ons. Met het leven. Jeweetwel.
Hij kijkt naar haar. Het zijn geen vragen die een antwoord behoeven. Ze let trouwens toch niet op. Ze scrolt met haar vinger in de wereld die ondanks het dunne laagje glas dichterbij is dan zijn huid.
Hij stelt de vragen opnieuw. Ook dit keer in zijn hoofd. Onhoorbaar. Hij kijkt naar zijn handen. Ze zijn droog, nagels netjes geknipt. Ze lacht zacht.
‘Wat is er zo grappig?’ vraagt hij. De lach glijdt van haar gezicht, langs haar sleutelbeen, over haar borst, naar haar schoot. Precies naar de plek waar de lach hoort, in de telefoon.
Even hebben ze oogcontact. Ze haalt haar schouders op.
Hij kijkt weer naar zijn handen en voelt het trillen van zijn telefoon in zijn zak. Op hetzelfde moment dendert de trein over de brug. Een hels kabaal. Het kanaal is breed, hij denkt aan aardrijkskundelessen in de vorige eeuw.
Kanalen zijn mensenwerk.
Zijn broekzak blijft trillen. Berichtjes stromen binnen en onder zich stroomt het Amsterdam-Rijnkanaal.
Wat als hij het raam kon openen? Zou hij de telefoon dan weggooien? Of die van haar. Hij moet om zichzelf lachen. Die van haar. Zeker weten.
‘Wat is er zo grappig?’ Ze kijkt naar zijn telefoonloze handen en dan naar zijn gezicht.
Hij haalt zijn schouders op, maar blijft lachen. De lach is voor haar.
Voor haar alleen.
Leave a comment